Een interview met architect Dirk Somers voelt als een frisse douche. Zeker nadat je wat hebt gelezen over de architectuurbiënnale in Venetië. Daar regent het woorden als ‘the morphological and immaterial history of landscapes and places’. Maar als je met Dirk over Composite Presence praat — de expo die nu van Venetië naar Z33 overvliegt — dan hoor je een ander geluid. Hij zegt dat het tijd is om met onze voeten op de grond te staan als het over de toekomst van onze architectuur gaat. Een gesprek over Belgische toestanden, algen in zakjes en schone absurditeit.
Laat ons beginnen bij het begin. Wat krijgen we te zien in Z33?
We bouwden met Bovenbouw Architectuur 50 maquettes van recente projecten in Vlaanderen en Brussel, van 45 verschillende architecten. In realiteit horen die gebouwen niet bij mekaar, maar wij brengen ze bijeen in een soort nieuwe stad. De ruimte in Z33 ziet er anders uit dan het Belgisch Paviljoen in Venetië, dus we hebben de puzzel een beetje anders gelegd, maar grotendeels is dit de stad die we in 2021 toonden in Venetië.
Een ideale stad dus. Waarom werkte je daarvoor met bestaande gebouwen?
Er zijn twee aanvliegroutes om daarop te antwoorden. Ten eerste: de opdracht kwam van het Vlaams Architectuurinstituut. In hun oproep noemden zij ‘het geheugen als tool voor de toekomst’, dus we vonden het een goed idee om letterlijk in de archieven te duiken. Maar ten tweede is er mijn persoonlijke fascinatie, in combinatie met frustratie, dat je in onze Vlaamse steden een supergemengdheid hebt, een intense mix van stijlen en schalen en functies.

Toestanden, zeg je. We voelen hier iets komen over ons lelijke België.
Dat wordt vaak gezegd en dan wordt er al rap verwezen naar Renaat Braem zijn boekje: ‘Het lelijkste land ter wereld’. Maar zijn antwoord over hoe het beter moest, schreef hij dan wel met een streng modernistische bril. “Zouden we niet beter allemaal blokken in het groen zetten” — zoiets. Ook dat moet je in zijn tijd zien. Onze zwakke stedenbouwkundige traditie is daarna gewoon blijven doorwoekeren, dat is een geest die je niet meer in de fles krijgt. En toch heb je momenten in onze steden waarop je denkt: “Waw, dit is zo een rijke gelaagde situatie, dat vind je nergens ter wereld.”
Kan je daar een voorbeeld van geven?
Neem nu de Reep in Gent. Dat is een collage van gebouwen uit de 14de eeuw, de 19de, de 20ste… En toch is dat een mooie plek. Die hele rijkdom aan stijlen kan bestaan zonder dat het vreselijk hoeft te zijn. In Hasselt heb je dat ook: plekken aan de stadsring waar je een art décohuis tegenover een brutalistisch gebouw ziet, en om de hoek een trapgevel. Het is moeilijk exact te formuleren waarom we sommige van die confrontaties mooi en fascinerend vinden, en andere gewoon ‘Belgische toestanden’.
Dat is ook de brug die we in de tentoonstelling proberen te maken. Hoe kan diversiteit kwaliteit worden? Dat kan je niet in regels of stedenbouwkundige plannen vastleggen, dat moet via een soort maatschappelijke onderhandeling. Dat noemen we de ‘negotiated city’. Er zijn mechanismen nodig die ervoor zorgen dat we soms gebouwen toevoegen, soms aanpassen en soms gewoon bewaren. Onze stadsbouwmeesters en kwaliteitskamers spelen daar een belangrijke rol in. Veel van de projecten die we tonen waren interessant ondanks hun omgeving, nu worden ze nog interessanter in hun nieuwe setting.
Hoezo, ondanks hun omgeving?
We hebben in Vlaanderen geen sterke traditie van planning en dan bouw je geïmproviseerde steden, vaak op een rurale ondergrond van oude veldwegen die verkaveld zijn. Hier en daar een steegje erbij en een fabriek erachter. Dat is wat anders als je in Amsterdam rondloopt en een logische verhouding ziet tussen de diepte en breedte van elk bouwblok. Veel projecten bij ons belanden op kavels die absurd diep of breed zijn, of je moet een huisje van drie verdiepingen neerzetten pal naast een hoogbouw. De selectie die we maakten zijn gebouwen die deze gekke condities als een sterkte recupereren. Bijvoorbeeld een diepe of ondiepe kavel, of een geknipt terrein, of een schaalsprong, waar een architect dan een heel creatief antwoord op geeft.
Iets dat begon als een bouwkundig probleem maar dat eindigde als een architecturale vondst.
Ja. In de expo zie je bijvoorbeeld Zegel, van Hub architecten. Dat is een project op een drukke hoek van de Turnhoutsebaan in Antwerpen, waar zowel een politiekantoor, een metrohalte en woningen moesten komen. Die straat is een kluwen van hoogtes: er staan daar rijwoningen van drie lagen tussen hoge blokken uit de jaren ’70. Wat Hub ontwierp, speelt slim met die twee lagen in één gebouw. Het politiekantoor blijft laag, de woningen klimmen eruit in een toren. Dat is ook een mengvorm, maar het klopt en het geeft een levendig straatbeeld. Dit is veel fijngevoeliger ingepast dan wat je pakweg ziet aan de Belgische kust.
Nog zo eentje is House L-C van Graux & Baeyens: die grond voor een halfopen huis liep helemaal schuin. Ze hebben die rare kavel gebruikt om drie geschrankte blokken te zetten, telkens parallel met een andere lijn. Het is bijna een lofzang op de wanorde. Ik zeg soms voor de grap dat het leuker is om architect te zijn in België dan in Nederland. In Nederland is het al opgelost voor de architect aan boord komt. In Vlaanderen nog niets. (lacht) Al die rariteiten bij ons kunnen plezant worden.


Zie je daar ook voorbeelden van in Limburg?
Natuurlijk. Kijk naar De Steen in Bocholt, een project van Ono architectuur. Daar moest een gemeenschapscentrum komen omringd door bestaande woningen. Wij vinden dat niet raar, maar voor buitenlanders is dat de wereld op zijn kop. Op de voorste rij zitten bij wijze van spreken al de bakker en de beenhouwer, en ergens daarachter moet dan nog het publieke gebouw passen. Dat komt door onze lintbebouwing die eigenlijk weinig ruimte voorziet, tenzij achter het lint. Als een dorp uitbreidde in Nederland, dan gebeurde dat niet langs de weg, maar erachter in een cluster. Wij bouwden alles vol óp de weg.
En hoe hebben ze het in Bocholt opgelost met hun gemeenschapscentrum?
Met lef. Ono heeft in die setting gekozen voor een donkere kubus, best hoog, met een witte lantaarn. Daarmee zeggen ze ‘zie mij hier toch staan’. Ze durven de aandacht op te vragen, het stedenbouwkundige gewicht te claimen. Zoals vroeger een kerk of een stadhuis monumentaliteit durfden te gebruiken om de aandacht te vragen. Op die manier past het wel, midden in een woonkern.

Het thema van de Biënnale was ‘How do we live together?’ Had dat met Covid te maken? En kan architectuur daar veel aan veranderen?
Het thema bestond al vóór Covid, dus het ging breder. In de biënnale gingen de antwoorden vaak over de sociale of klimaatcrisis. Architecten willen de wereld altijd redden. In Venetië leidde dat wel tot behoorlijk wat pseudo-wetenschap. Algen die in plastic zakken groeien en een ontwerp voor een stad op de maan, dat is boeiend, maar de uitdaging waar wij voor staan is veel concreter en banaler. En daarom niet minder uitdagend. Eigenlijk gaat het erom dat we de bestáánde steden moeten verdichten en verbouwen en vergroenen. Voor mij ligt de focus op het dagdagelijkse, bij wat er al is. De stad van de toekomst ligt voor onze neus. We leven niet in een tijdperk van tabula rasa waarin we alles moeten heruitvinden. We moeten verbeteren wat er al is.
Zijn die algen dan geen manier om dat te verbeteren?
Jazeker, maar zijn architecten de specialisten die daarmee moeten uitpakken? Nieuwe bouwmaterialen graag, maar dan op een manier die geloofwaardig is. De winnaar van de Gouden Leeuw in Venetië werkt rond beton met een nieuwe organische verbinding, maar eigenlijk bestaan er nu al verschillende methoden van koolstofopslag in cement waar hij niets over zei. Architecten werpen zich beter op als zevenkampers: we zijn nooit de beste hardloper of speerwerper. We kunnen niet alles beter, maar we kunnen het wel allemaal samenbrengen. Laat het cement maar aan de chemici en de algen aan de biologen. We maken onszelf niet geloofwaardiger door ons eigen vakgebied te negeren en een ander toe te eigenen.
Jullie gaan met Bovenbouw binnenkort het Begijnhof aanpakken in Hasselt, vlak naast Z33. Wat mogen we daarvan verwachten?
In de woningen komt een deel van de architectuurfaculteit met ateliers en een tentoonstellingsruimte. Bij de kerkruïne, die sinds de Tweede Wereldoorlog geen vloer meer heeft, brengen we een vloer terug met een fontein en een spelelement. We bouwen ook een belvédère, een soort uitkijktoren om de oude schaal van de kerk weer voelbaar te maken. Die oude monumentale schaal van het begijnhof willen we terugbrengen zodat het ook toeristisch een aantrekkelijke plek wordt. We willen er weer présence aan geven. De vroegere Vleugel 58 (het oude gedeelte van Z33) heeft de lezing van die site vertroebeld en we wilden iets teruggeven. Het park moet een meetingpoint worden voor bezoekers van Z33, toeristen én studenten.


Nog één vraag over de expo. We kunnen er niet aan doen, maar tussen al die maquettes wandelen, is dat niet een beetje zoals wandelen in Mini-Europa?
Prima! Onze boodschap was zeker niet simpel, we wisten dat we een sprekende scenografie nodig hadden. Vandaar de grote maquettes, op het formaat 1/15. Dat spreekt direct aan. Bezoekers hebben niet altijd door wat de architecturale vraagstukken waren. Mensen moeten daar gewoon de tijd voor nemen. Wie wil, kan de postkaarten lezen die bij elk van de projecten extra uitlegt geeft. In Hasselt moeten ze gelukkig geen vijftig tentoonstellingen op een dag doen zoals in Venetië, maar amper drie. (lacht)
En de drie expo’s zijn ook allemaal heel verschillend. Past Composite Presence daar wel in?
Ook de andere tentoonstellingen gaan over veelheid en pluralisme, en hoe dat prikkelend kan zijn. Ik moet de uitwerking nog zien, maar ik vind dat wel een goeie combo. Alles door mekaar! Ik hoop dat het een beetje België in het klein wordt.
Geprikkeld door wat je hier leest?
Blijf op de hoogte of laat je verwonderen.
Schrijf je in op onze nieuwsbrief.